QR OMD 02. Houten kerk

Pastoor De Klaver, de eerste herder

Donderdag 17 april 1873 werd de nieuwe pastoor ingehaald in Compascuum. Aan de grens van de parochie stapte Theodorus de Klaver in het rijtuig van Jan Berend Wilken over. De nieuwe pastoor werd verwelkomd door pastoor Vroom, assistent Harperink van Erica, pastoor Wieging van Nieuw-Schoonebeek, vikar Ahrens van Hebelermeer en vele parochianen.

Als kerk was de schuur van Jan Berend Wilken ingericht. Het interieur was zeer schamel: kaarsen stonden op spijkers en aan de balken hingen een paar petroleumlampen. Het altaar en de altaarsteen waren geleend van pastoor Spitzen uit Heino; kelk, ciborie en monstrans kwamen uit Zandberg.
Zondag 20 april droeg pastoor De Klaver de eerste Heilige Mis op in het nederige schuurkerkje. De pastoor nam voorlopig zijn intrek bij Jan Berend Wilken, totdat de pastorie gereed zou zijn.

Aannemer Molenaar uit Sneek kreeg de opdracht om de pastorie te bouwen. De woning werd in onderdelen te Sneek klaargemaakt en via het Oranjekanaal zo dicht mogelijk bij het Compascuum gebracht. Op 10 augustus lag de pastorie in Noord-Barge voor de wal en konden de boeren van Compascuum met kar en wagen alles gaan afhalen. Timmerlieden uit Sneek kwamen over om elzenbomen uit Roswinkel tot heipalen te verwerken. Er werd steen en hout aangevoerd en reeds op 2 oktober kon pastoor De Klaver zijn woning op het veen betrekken. Bedeltochten langs parochies in Groningen en Friesland werden gemaakt om de bouw te bekostigen. In 1874 werd te Sneek ook de kerk gebouwd en in onderdelen naar Compascuum gebracht. De plaatsing werd nu verricht door timmerman Tieke uit Sappemeer, in samenwerking met de gebroeders Willem en Harm Gröninger uit Ter Apel. In de herfst van 1874 werd de kerk ingewijd door deken Van Santen.

In april 1880 werd Bernardus Eppink benoemd tot pastoor van de St. Josephparochie als opvolger van De Klaver. Tijdens zijn pastoraat bezocht aartsbisschop P.M. Snickers voor het eerst het Compascuum om het Heilig Vormsel toe te dienen in het veenkerkje. Aan dit kerkgebouw moesten vrijwel elk jaar herstelwerkzaamheden worden verricht. Door verzakkingen kwamen de houten fundamenten bloot te liggen en begonnen te rotten. De financiële middelen om de restauraties te bekostigen waren echter niet steeds aanwezig. In het begin van de tachtiger jaren waren, vanwege mislukte boekweitoogsten, de omstandigheden zo slecht, dat het geld niet door de parochianen via collectes en bankenpacht kon worden opgebracht. Men was aangewezen op schenkingen van het Bisdom. Ook kwamen er donaties binnen, waarmee o.a. statieplaten voor de kruisweg werden aangeschaft.

In januari 1900 werd Petrus Boermans benoemd tot pastoor. Tijdens zijn pastoraat was er voor het eerst sprake van, dat de parochie te groot werd. Vanwege de beginnende vervening in de Maatschappij en in Oud-Compascuum, trokken gezinnen naar het Oosterveld. Ook groeide de bevolking in het Barger-Oosterveen, aan de andere kant van de Verlengde Hoogeveensche Vaart. De afstand tot de kerk werd voor deze mensen wel erg groot. Daarom pleitte Boermans, samen met de parochies Erica en Nieuw-Schoonebeek, bij de aartsbisschop voor een nieuw op te richten parochie. Over de plaats van de nieuwe kerk liepen de meningen uiteen. Uiteindelijk kwam als voorstel: aan de zuidzijde van de Verlengde Hoogeveensche Vaart tegenover de wijk van Scholten. A.C. Dames, de toekomstige herder van de nieuwe parochie, verbleef enige tijd aan de parochie in Compascuum. Van hieruit maakte hij bedelreizen door het Bisdom, om zo gelden voor zijn nieuwe kerk te vergaren. Over deze reizen berichtte hij in verhaalvorm in verschillende dagbladen.

December 1903 was de kerk gereed en in 1904 werd de nieuwe parochie te Klazienaveen, onder het patronaat van de Heilige Henricus, opgericht. De katholieken ten zuiden van het Van Echtenskanaal (dus ook die aan het Zwarte Meer) en van Nieuw-Dordrecht, behoorden vanaf nu tot de nieuwe parochie.

Ten tijde van pastoor Van den Burg (1915-1921) begon de vervening van de kerkegrond. Op voordracht van het kerkbestuur, die dacht een bekwaam vervener in zijn midden te moeten hebben, werd in 1916 Johan Heinrich Hartmann tot derde kerkmeester benoemd. (Jan Berend Wilken en Herman Heinrich Feringa, die in 1899 Gebbeken was opgevolgd, waren de andere kerkmeesters). In het najaar van 1916 werden bomen op de kerkegrond gekapt en op dat terrein werden raaien (greppels) gegraven, om zo spoedig een plaats voor de nieuwe kerk te kunnen vervenen. Hoewel het hoofddoel was, om eerst ruimte te maken voor een nieuwe kerk, werden er ook plannen gemaakt voor de bouw van een katholieke school. Toch zou het nog tot 1929 duren, voordat begonnen werd met de bouw van de school.

Bij de komst van pastoor Bernardus Bergervoet in 1921 waren de plaatsen langs het zojuist gereedgekomen Oosterdiep reeds ontveend. Op deze dalgrond zou de nieuwe kerk en een katholieke school gebouwd moeten worden. Het veenkerkje raakte steeds meer in verval. In 1921 waren de balken en de vloer van de kerk zodanig verrot, dat de kerkgangers tijdens een Heilige Mis door de vloer dreigden te zakken. In oktober van dat jaar werd er tot overmaat van ellende ook nog ingebroken: het tabernakel werd geopend en de offerbussen werden geledigd.

Bron: 125 jaar St. Josephparochie – Marcel Wehkamp en Herman Feringa – Uitgeverij Drenthe